In 1872 werd Gezelle overgeplaatst naar de O.-L.-Vrouwparochie te Kortrijk. Gezelle woonde er op verschillende plaatsen: in de Handboogstraat, de Reepkaai 7, Groeningestraat 28 en Onze-Lieve-Vrouwestraat 24.
Gezelle bleef actief op diverse gebieden, als parochiepriester, redenaar en politiek journalist in de Gazette van Kortrijk. Hij ijverde er ook voor de oprichting van een afdeling van het Davidsfonds en droeg zo bij tot de Vlaams-katholieke emancipatie in de stad. Gedragen door een vaak welgestelde vriendenkring werd hij er de gelegenheidsdichter bij uitstek. Vanaf 1875 was hij geestelijk directeur van de Katrientjes, fabrieksmeisjes voor wie hij heel wat gedichten schreef. Hetzelfde gebeurde met de Franstalige Mariacongregatie bij de Zusters Paulinen, die vanaf 1879 onder zijn hoede viel.
Gaandeweg keerde Gezelle terug naar zijn oorspronkelijke, religieus geïnspireerde interesse voor de volkstaal en de poëzie. Hij legde een monumentale verzameling aan van woorden uit de volkstaal: Gezelles Woordentas en het tijdschrift Loquela vanaf 1881. Op die manier verdedigde hij het Zuid-Nederlands binnen de ontwikkeling van de gestandaardiseerde Nederlandse cultuurtaal.
Hij werd praktisch bijgestaan door zijn secretaresse Cordelia Van De Wiele en een uitgebreid netwerk van “zanters” die hem taalvondsten opstuurden. Ook Frans-Vlaanderen en Friesland behoorden tot zijn interessegebied.
Die filologische bedrijvigheid leidde bij Gezelle tot een vernieuwde aandacht voor zijn eigen creatief werk, zowel in vertaling (Longfellows Hiawatha) als oorspronkelijke poëzie. Uiteindelijk kreeg hij ook erkenning voor zijn werk. Zo werd hij in 1886 benoemd tot lid van de pas opgerichte Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
In 1889 werd Gezelle directeur van een kleine Franse zustergemeenschap die zich in Kortrijk vestigde -een sinecure- en vanaf 1893 was hij zelfs ambteloos. Dit liet hem toe zich intens op zijn schrijf- en studiewerk te concentreren.
Gezelle was de drijvende kracht achter de stichting van het tijdschrift Biekorf en schreef twee volumineuze poëziebundels, Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897), die, vooral in het laatste geval, qua vormgeving en originaliteit superieur van gehalte zijn. Gezelles verfijnd en complex idioom was intussen verrijkt met taalmateriaal dat hij tijdens zijn hele leven verzameld had, via de studie van oude geschreven literatuur uit de Nederlanden en eigentijdse orale Vlaamse dialecten. In talrijke realistische en impressionistische natuurgedichten realiseert hij klankharmonieën met een expressieve symboolfunctie.
Om die authentieke en originele lyriek werd hij door H. Verriest, P. de Mont en vooral door Van Nu en Straks als een voorloper van de moderne Nederlandse poëzie beschouwd. Ook later eerden dichters als Paul van Ostaijen en recenter, Christine D’haen, Gezelle als de meest creatieve en vernieuwende Nederlandse dichter in Vlaanderen.