M. De Bo is Sinxenavond berecht. Ik heb hem gister bezocht. Hij is straf flauw; nogtans een weinigsken beter sedert zaterdag.
Nu, houd u gereed om iets op zyn graf te lezen.
M De Bo is overleden en wordt vrydag begraven
Guido, De Thielsche Afdeeling van het Davidsfonds zou willen hulde bewyzen aen den Vlaemschen schryver Debo. Een lykdienst, in de kerk van Thielt, waeronder eene lykrede door u uitgesproken, ware de kern; daerna noodzakelyk een goedkoop etingsken, ook om te verbroederen. Vindt gy dat goed?
Guido Gezelle
aan Pieter Baes Kortrijk 02.09.1885
Kunt gy naar Thielt niet gaan en Verraes 't fyne wijs maken mondelings? Ik en kan noch en zal de lykrede niet aanveerden.
Peist er wel op eer gij dat weigert Welhoe! Prof. De Gryse heeft mogen te Rousselaere de lijkrede spreken van Conscience en heeft mogen iets zeggen nopens de vlaamsch gezinde studenten, en M. De Gryse is korten tijd nadien Professor geworden van ’t groot Seminarie. En gij ge en zoudt de lijkrede van M De Bo niet willen uitspreken. Schrijf mij weder dat gij van gedacht verandert zijt
Guido Gezelle
aan Pieter Baes Kortrijk 04.09.1885
Ik heb gister Deken Verraes gaan spreken; daar is vastgesteld dat na de laatste retraite, op eenen wekedag te Thielt, wegens 't Davidsfonds hulde zal gedaan zyn aan de nagedachtenisse van Deken De Bo. Geen lykrede.
Hebbe gisteren te Thielt geweest bij M. den Deken. Aansprake van Gezelle is en blijft ’t voornaamste. Meersseman peist dat de artikels van de vlagge het herworden van S Luitgaarde zullen beletten, en dat gij eens kortaf die artikels zoudt moeten afkeuren, zooveel te meer dat gij van sommigen aanzien wordt als ingever & goedkeurder van die artikels.
Beste Vriend, In onze vergadering van het Davidsfonds is besloten geweest: op woensdag 30 7ber I. Dienst in de kerk ten 11 ure: Boekskes genoeg te krygen in 't collegie. Sanctjes van Gezelle. - Zend my den tekst. II. diner ten 12. III. Lofrede, ten 2 1/2: 1. Korte Bedanking van den Voorzitter. 2. Verzen van Claeys (Oostacker) Lodewyk Deconinck, of K. Degheldere, volgens men krygen kan. 3. iets van Bols (Brabant). 4. Guido Gezelle 5. Zang - Niemand anders zou mogen spreken.
Eerw. Vriend, Ik zou geerne hebben dat geheel deze De Bo-numero gereed is tegen vrijdag aanstaande. Onnuttig te zeggen dat er daar niets mag in staan dat van aard zij den zoogezeiden studenten-strijd te bevoordeeligen of dat in state zij onaangenaamheden over mij en u te trekken. Laat dit zorgvuldig buiten de zaak.
Lieve vriend, de inschryvingen komen wel toe. Er zijn er al boven d'honderd, buiten Thielt, waaronder Senateurs: Lammens, Surmont en Van Ockerhout. Representanten: Struye en Berten, Baron Maurice Vanderbruggen, Baron Bethune, Soenens Adv., Verriest id. etc. etc.; bovenal de anderen die U reeds bekend zyn.
Guido Gezelle
aan Adolf Duclos eind 09.1885
Ik heb geheel den studenten stryd onvermeld gelaten, zoo gy zien zult, zelfs heb ik vermetele dwaasheden die in den name van 't vl. gedaan worden afgewezen. Ik vereere den vreedzamen, werkzamen De Bo en ik late liefst hem zelve spreken. Ik verhope veel goed van den dag den 30n Sept. en zulk goed als zyn hooged. zelve, heb ik het recht vast, begeren zou.
De liberale vlamingen, geuzen Francmassons etc. alleen zullen kunnen kwaad zyn, zyn ze dwaas genoeg.
Guido Gezelle
aan Adolf Duclos eind 09.1885
Helpt toch een hand opdat ik geheel die lastige aansprake, op dien voor my zoo lastigen tegenstekenden dag zou gedrukt in myn hand hebben, liefst op verschuifbare bladtjes. Het zou my toch zoo spijten hadde ik na al myn moeienissen een woord gezet dat verdiende uitgedaan te worden.
Guido Gezelle
aan Adolf Duclos eind 09.1885
Zult gy my de bladtjes om af te lezen wel in tyden zenden dat ik ze wat leere lezen?
Zouden ze niet best op papieren gedrukt zyn met zwarte boorden, den zwarten boord al den kant van de toehoorders.
Guido Gezelle
aan Adolf Duclos eind 09.1885
Myn hand en myn herte beeft van 't Kerkhof nu, voor den eersten keer van myn leven te lezen.
Eerw. Vriend, Zijne Hoogw. heeft de kladde gelezen: alles is wel: geene eene bemerking. Ik make er ééne: uwe aansprake eindigt gelijk de schoone beeste waarvan Horatius ad Pisones: in piscem!
Guido Gezelle
aan Adolf Duclos eind 09.1885
Dank u voor al uwe goede bezorgdheid! Wat aangaat mynen visch nu nog eenen steert aan te zetten, une queue de morue, 1° de tyd ontbreekt teenemaal, 2° 't zal al moeite kosten om hem gelezen te krijgen.
Guido Gezelle
aan Adolf Duclos Kortrijk 29.09.1885
Vertrek naar Thielt / Zorg dat ik den visch hebbe.
Guido Gezelle
Redevoering Tielt 30.09.1885
Men spreekt nu vele en dikmaals van vlaamsche beweginge, een woord, onder ons, dat eigentlijk maar een vlaamsche naboorte en is van het belgisch-fransche mouvement flamand. De Bo was waarlijk eene beweginge die nooit en stond en die nooit en rustte. Hij was de vlaamsche beweginge, in den oprecht vlaamschen zin van 't woord ; immers hij was een voorbeeld van priesterlijke, christelijke en echt vlaamsche werkzaamheid.
Guido Gezelle
Redevoering Tielt 30.09.1885
Dat was zijn strijd, dat was zijn slagveld, en op dat slagveld is hij, vrij van allen hoogmoed, vrij van alle baatzuchtigheid, vrij van twist en dwersdrijverije, trouw tot der dood en onderdanig aan zijne oversten, op dat slagveld is hij, met de wapens in de hand, gevallen en gestorven. Te veel Vlamingen zijnder eilaas, die mast en zeilen, roer en pâlen kwijt, gelijk aan weerlooze vrakken, geene andere beweginge meer en kennen als de beweginge van die vreemde, onvlaamsche vaartuigen, door die welke zij, gevangen en op sleeptouw, meegevoerd worden in den dollen wereldstroom.
Guido Gezelle
Redevoering Tielt 30.09.1885
Te veel Vlamingen zijnder, wier nuttelooze beweginge te vergelijken is bij een deel vreemde sprongen en aardige tuimelperten, ja, bij naamloos guitenwerk en verwaande ruitenbrekerije van machtelooze kinders, wier ouders naderhand de boete betalen
Beste Vriend, ‘t Gene Mr Duclos u gezeid heeft, namens Zyne Hoogweerdigheid, is echte waerheid. Z.H. heeft, me praesente, gezeid dat hy uwe aenspraek met den meesten smaek gelezen heeft, dat hy de princiepen ervan goedkeurt, en hy heeft M. Duclos belast u, in zynen naem, zyne groetenissen en zyne gelukwenschingen aen te bieden. ‘t Was wel verdiend; zelden heb ik iets schooner en treffender gelezen als uwe aenspraek. Vous vous êtes surpassé, zouden de Fransoysen zeggen. De feest van Thielt, ik zegge feest, want ‘t was een ware triomf, moet onzeggelyk schoon geweest hebben; de naem van Mr De Bo, dank byzonderlyk aen uwe aenspraek, is onsterfelyk geworden.
Gij hebt mij gevraagd naar nieuws van Thielt: – ’t wordt daar schrikkelijk vele van gesproken. ze zijn nog altijd in ’t gedacht dat er gevaar van schuifelinge was..... ’k Hebbe hooren vertellen dat gij hadt moeten naar Brugge gaan om uwe lezinge aan den Bisschop te toogen. Allen zijn ’s eens om te zeggen dat het eene schoone feeste was.
Eerw: Heer en Goede Vriend, Ik heb genoten van uwe redevoering in De Bo's herinnering te Thielt. Dat was een schoone dag, niet waar?
Nadat de Vl. studenten uit Antwerpen zijn gekneveld geweest, is de beurt aan die van W.-Vlaanderen gekomen. Maar knevelarij is ginder niet genoeg geweest, tuimelarij of kazakkeering moest er bij zijn. De oud-leeraar en groot dichter, die van tal zijner leerlingen moedige verdedigers van taal en zeden heeft gevormd en door de blauwvoeten met den naam van Heer ende Meester is bestempeld geweest, heeft in openbare vergadering den naam van Ruitenbrekers en tuimelaars naar het hoofd geworpen der leerlingen, door hem zelve opgewekt! Daarom roepen wij u toe: Breekt ruiten dat het klettert, anders dringt ge nooit in uw eigen woning.
Daar kome ik de "Ruitebrekers" te lezen. 't is schande en dom daarbij. Als ze met leugens moeten kampen lijk de die, 't is verre gekomen. Maar - mag ik een raad geven - of liever mijn gedacht zeggen? 'K en zou daarop niet antwoorden. 'T en is toch maar eene Westvlaamsche Vlooie die naar Antwerpen gezonden is en naar mijn inzien van de gewone schrijvers van de Vlagge komt. Elkendeen zal dat vatten, en elkendeen weet genoeg in welken zin gij te Thielt gesproken hebt, om te verstaan dat gij in den zin van de "Ruitebrekers" niet gesproken hebt.
Meester Gezelle maakt van deze gelegenheid gebruik om eens vlakaf en in 't openbaar zijn taalstelsel bloot te leggen; om eens duchtig, en dat in 't bijzijn van honderden verhollandschte Davidsfondsers, te velde te trekken tegen schoolmeesterye en Reinaerdij. Meer, veel meer eigentlek en had ik er niet ingezien. Wel had ik daar van kromme sprongen, van tuimelperten, van ruitebrekerye enz gelezen: maar die kromme springers, die tuimelaars, die ruitenbrekers en waren in mijn oordeel niemand anders, als onze verhollandschte schoolvossen, die, meende ik, terecht de ruitebrekers, 't is te zeggen de afbrekers onzer goede, zuivere, echt vlaamsche boeketaal mogen heeten.
Goed! Maar, hoe dat ne mensch sommes wel deerlek zou mis verstaan! Is er hier gisteren geen soort van Driesken de Nijper aangekomen, waar die eigeste woorden heel anders uitgelegd staan? Misschien kent ge dat schrifteken al; 't heet: De Ruitenbrekers. Een dingen springt er uit al hunne woorden: "Heer en Meester Gezelle heeft zijn trouwste volk gebrandmerkt en afgezworen; al die schoone woorden van: wilde peerden, zotte medepeerdekens, kromme springers enz... enz...., zyn gericht, niet tegen schoolmeesterij en Reinaerdie, maar tegen.... de vlaamsche studentenbeweging!"
Zie, als ik dat las, dat was't of ik ne slag op den kop kreeg. Hoe is 't mogelek? Hoe is 't mogelek? Zoo dan zou het tegen de studentenbeweging, - hunne vurigheid voor 't herwinnen hunner schoolrechten, voor 't doorgronden der moedertale, voor de herwording van ons Vl. volk; dan zou het tegen hunne landdagen, hun strijden en kappen op fransche, verfranschte en franschgezinde overheid, dan zou 't, in één woord, tegen die groote vlaamschgezinde studentenbeweging zijn, dat mijn eerweerde Heer Gezelle te Thielt zoo dierlek is uitgevallen?
Gezelle heeft ons allen verraderlijk ontkend en gedoemd, en wij liggen daar nu, wij zonder hoofd, en Gezelle zonder lijf: ‘t is doodelijk voor beiden!
Gezelle heeft, in zijne lauwe en onvergeefbare rede van Thielt, een snood ordewoord gegeven; hij heeft tot tegen den grond gebogen, tegen zijn herte gesproken; hij heeft gelogen, ons bespot, gelasterd, verraden en gedoemd;
Wat zegt gij van de Ruitebrekers en van Die schrobbere? Ik voor mij, zou daar niet op antwoorden. Hoe min geruchte men errond maakt, hoe beter. Dunkt het u ook niet?
Ja, waarlijk, gij krijgt ervan en ongelukkiglijk veel te vele, dat Ruitebrekersboekske van Zondag gaat alle palen te buiten. En, opdat gij alles zoudet weten, zal ik zeggen dat er zelfs nog al tegen die woorden uwer redevoeringe gesproken wordt, tot onder uwe beste en genegenste vrienden toe, maar natuurlijk op eenen anderen, zelfs geheel betamelijken, toon. Men heeft bijzonderlijk misnoegd geweest omdat gij dezelfste woorden, in Loquela gedrukt hebt.
Zou ik u nu eens mijn gedacht mogen zeggen in aller vriendscepe en zonder den minsten erg? Het spijt mij uit der mate voor u en voor de vlaamsche zake dat gij die woorden alzoo uitgesproken hebt. Zekerlijk mocht gij wel iets zeggen van deze die al te geweldig zijn, maar zoovele niet, dunkt mij, en gij moestet 't zeggen op eenen anderen toon. Verdienden de deze iets, de fransquillions verdienden toch wel duizend keeren meer en zij hebben veel min gehad en gezegepraald in eene vergadering waar zij aleenlijk hun aangezichte niet en hadden mogen toonen. Ook, 't is mijne innige overtuiginge: uwe kernachtige beeldsprake heeft u meer doen zeggen dan gij wildet zeggen. 'k Wete zelfs uit de betrekkingen die ik met u gehad hebbe dat de woorden die men aanvalt uw eigen gedacht niet uit en drukken.
Zelfs, wij hebben die geweldigaards noodig! ten zijn maar de die die iets bekomen, al de andere geven gedurig toe waar er niets meer toe te geven en is; en daar zij dikwijls maar eene halve overtuiginge en hebben, gaan zij achteruit van 't minste dat zij eenige moeilijkheid tegenkomen. Ook, ware het volgens mijn inzien, onmogelijk al de Vlamingen in die kalme overtuiginge te houden; als er geen vier en vlamme bij en is, zal hunne liefde allichte zoodanig verkoelen dat zij koud zullen worden als ijsbrokken en niets meer en zullen verrichten.
En de"Ruitebrekers" wat dunkt u daarvan? Hadden die gasten hun beste gedaan om uw woord van "naamloos guitenwerk" te rechtvaardigen, ze en hadden 't niet beter kunnen doen. Wat zeggen de vrienden daarvan? Peizen zij dat 't noodig is van te antwoorden?... Elkendeen spreekt er schande van, en ten anderen in discussie komen met "naamlooze guiten" schijnt wat kleene. Doe't niet.
Bij het beginnen van het XXIe jaar van Rond den Heerd, zou ik geerne mijn gedacht zeggen wegens den vlaamschen strijd. Wij zijn eerst en vooral zedelijke schepsels Gods, volgende, in de Katholieke Kerk, de leering van Christus. Daarna zijn wij Belgen, dan Vlamingen. Immers, wij aanzien onze vlaamschgezindheid als de beste waarborg voor ‘t bestaan van ons Belgisch Vaderland en van de vastgekleefdheid der Vlamingen aan den roomschen godsdienst.
Daarom slaan wij onze tent tusschen de twee legersteden der Fransgezinden en der Nederlandschgezinden, en staan wij ‘t zweerd in de hand tegen beiden, voor eigen heerd. Ons leger en bestaat van gisteren niet. Het heeft hoofdmannen. Die hoofdmannen heetten: Gezelle, De Bo. De Bo is gestorven. Leve onze Hoofdman, Gezelle!
Guido Gezelle
Reactie op onuitgegeven artikel van Adolf Duclos eind november 1885
Opinor, salvo meliori, ut scripsi dom(inic)a pro(xima) elapsa, potius nihil, et, in omni casu, tacito meo nomine (ik meen, met het nodige respect voor een betere opinie van een ander, zoals ik het na vorige zondag geschreven heb: liever niets en in elk geval met verzwijgen van mijn naam).
Guido Gezelle
aan Adolf Duclos tweede helft November 1885
Waarom nu antwoorden? Laat eerst de Vlagge en den Student spreken. Laat eerst hooren wat zy zullen zeggen van het namelooze stuk van Antwerpen!
Guido Gezelle
aan Adolf Duclos tweede helft November 1885
Ik ben voor niet loquendo maar agendo te antwoorden, en dat overal, en voort te doen alsof er niets, hoegenaamd niets gebeurd en ware. Waarom als zoo erg aanzien datgene waarover niemand het herte en heeft te zeggen: Ik ben daar vader en dader van. Wilt gy iets doen, laat Beyaert een groot plakaat drukken aldus Antwoorde van G. G. aan al zyne tegenstrevers.
Guido Gezelle
aan Adolf Duclos tweede helft November 1885
Wilt gy nog iets? Drukt zelve een spotschrift tegen mij, 't is gelyk waar, met of zonder name van drukker, en zendt waar gy peist dat de ruitenbrekers gezonden zyn geweest, en zet daarin:“Te veel Vlamingen zyn der, die …” G. G. Wy, die “naamlooze guiten, weten, door eenen bezonderen schynvriend van G. G., dat hy het vl. volk, niet alleenelyk en wil verfranschen, maar zelfs verengelschen! Peist daarop!
Eerweerde Heer en Goede Vriend! Die kwa-jongens en zullen U thans wel niet meer ergeren, denk ik. Ik heb ze maar wat lange hier in een laadje van mynen schrijftafel gevangen gehouden, opdat Gy ze niet dageliks en zoudet zien. Wat die kwa-rakkers mag bewogen en gedreven hebben U aldus onweerdig te bejegenen - mag Joost weten. En nu zulk eene bejegening te moeten ondervinden uit den boezem van uw eigen volk, van jongelingen uit uwe eigene medestaanders - ja! dat moest U grieven en smerten! Althans aanvankelik. Nu hebt Gy zekerlik uwe kalmte al weer hervonden, en lacht schokschouderend over dusken aanval. Punctum. - Zand er over! -
Ook verzetten wij ons uit al de kracht onzer zielen en onzer vlaamschgezindheid tegen de laffe aanvallen van een naamloos schimpschrift van Antwerpen, en scharen wij ons met te meer genegentheid rond den geliefden Meester.
Guido Gezelle
aan Alfons Janssens 29-31.12.1885
maar in 't openbaar, voor mij onbekende, licht ontvlambare jonkheden zoo gezeid voordracht houden, daar heb ik eenen schrik en eenen walg van gekregen; dat is in den schijn prachtig genoeg, maar daar en komt doorgaans niets van dat deugt of duurt. Te Thielt en kost ik er niet uit, maar al lange vóór dien dag hadde ik vaarwel gezeid aan 't conferentie houden
Alzoo spreken was van uwentwege eene groote misse. ‘wie heeft er u verdedigd, bemind, uwen naam en uwe boeken rond België gevoerd? Het waren die studenten. Zijn dat misschien hunne vreemde sprongen en aardige tuimelperten? Welnu, onze Meester, gij hebt gemist. Het zij zoo. Maar toch blijft gij onze Meester. Gij zijt onze dichter, de Koning onzer schrijvers. Gij zijt onze taalkender, de Koning onzer taalmeesters, niemand kan achter U. Daarbij, gij zijt het begin, de oorsprong, de bronne van geheel onze taal- en volksbeweging in W.-Vl. en dat en zullen wij nooit vergeten. Gij zijt onze glorie, onze hoogmoed, en dat en zullen wij nooit vergeten.
Gezelle doet ons glimlachen als wij hem, den grooten geleerden en gevierden schrijver, op de vergadering van Thielt tot op den grond zien buigen […] hem de studenten alle soorten van schandige en onverdiende namen hooren toewerpen, wie weet omdat Monseigneur misschien geerne zulke muziek hoort; als wij vernemen dat hij zijne aanspraak eindigt met al de aanwezigen aan te wakkeren ‘Leve Monseigneur’ te roepen.
Na de woorden door u uitgesproken te Thielt, moest gy eenen brief of iets dergelyks verwachten in de Vlagge. De mannen die dit venynig tydschrift, vol hooveerdy, vol haet en nyd tegen al wat overheid is, opstellen, hebben altyd gemeend dat zy u in hunne netten zouden vangen. Ziende dat zy mis zyn, zy zyn kwaed en, zoo als Voltaire zeide van Guénée, eenen zyner wederleggers: “Ils mordent jusqu’au sang en faisant semblant de vous baiser la main”.
ik zou my dood gebaren gelyk de kobben en geen enkel woord antwoorden. “Le dernier mot est toujours à qui sait se taire”, zegt er een fransche schryver, en “zwijgen is onverbeterlyk”. Die Vlaggaerds kunnen u toch niet hinderen en uwe stilzwygendheid zal van iedereen geprezen worden, als een bewys van voorzichtige wysheid. Daer is myn gevoelen; aen het u komt het toe van ‘t zelve goed te keuren, of van de hand te wyzen. Mr H.V. speelt met het vier; maer dit is een gevaerlyk spel. ...uwen brief heb ik gescheurd.
Guido Gezelle
aan Polydoor Daniëls Kortrijk 05.1886
heb ik gedaan te Thielt, en daarby tot myn groot spyt, vernomen dat ik gehouden wierd voor den opstoker van al de ruitebrekerije door geheel het land! Dat heb ik van mynen nekke geschud, en insgelyks gelukwenschinge en goedkeuringe ontvangen van den Bisschop van Brugge. (...) De studenten behoorden te leeren, te zoeken, te vergâren.
Mag ik het u zeggen? — maar g'en moet mij daarvooren als geenen achterklapper aanzien.- Ik hebbe vandage vernomen dat M. Nelis al dikwijls in den Broederbond waar hij almachtig is, uwe verzen, uwe tale, uwe strevinge aangevallen heeft. Uwe redevoeringe van Thielt vond hij "flauw". "Hij had hem aan veel beters verwacht". "Gij hebt sommige verzen gemaakt die schoone zijn, maar sommige stukskes zijn ellendig" enz.