IK wete ik een spegel, een spegel zoo klaar,
zoo klaar en was nimmer een spegel:
zijn blinkende vlakte z'en schilde geen haar,
of mate ze 't pas en de regel;
noch is hij van glas, of van ijzer of staal,
noch smaakt' hij den gloeienden oven,
niets anders en is hij dan helder krystaal,
niets anders van onder te boven.
Hij rust op het zand, op het goudene zand;
en rond hem, van blinkende blâren
en blinkende keien, zoo loopt er een rand,
van kunstenaars niet te evenaren.
Ei ! een die een wondere Kunstenaar is,
een heeft er dien rand aan gebonden
met vlietgérs en vlotgérs en biezen en lisch,
den lieflijken ende den ronden.
Ei ! een die een wondere Kunstenaar was,
Hij miek er al wondere dingen:
Hij miek en Hij schilderde in 't speeglende glas
wat weerd is om hier te bezingen.
Hij miek er vooreerst de onafmeetbaarheid in
en 't eendlijk vereende gewemel
waar dat ik geen ende aan en zie, geen begin,
maar altijd voort hemel en hemel.
Hij dei er de ontelbare sterren in staan,
en beven en tintlen en pinken:
Hij dei ze vervliegen, Hij dei ze vergaan,
en altijd ten hemelwaard winken.
Hij miek er de Roomstrate in, 't blinkend gewest,
den Woênswagen, recht, en omverre,
en gij die zit oost in den morgen en west
in den avond, en 't Zevengesterre,
en 't klimmende wiel van de Zonne, die nooit,
van klimmen of dalen, nooit moede is,
maar klimt en des morgens heur tranen uitstrooit,
lijk vier 's noens, en later lijk bloed is.
Hij miek er de Mane in: ze zat er zoo bloot,
zoo koud en zoo bleek en zoo blank in,
ze zat er nu kleene, ze zat er nu groot,
ze zat er half, nieuw, vol en krank in.
Hij miek er de bergen, de dalen, de weên,
de hupplende vliezige schapen,
met huizen en torren en rotsen en steen
en leeuwen, van wolken, die gapen.
Hij stak er nen boge in, die 't blijde vertoog
van alle de verruwen paarde;
die klom in den hemel, die kwam van omhoog,
die steunde zijn voeten op de aarde.
Ja, de aarde lag ook in den spegel geprent
en sprak van de kunde des Meesters;
zij lag en zij loech er zoo lief en zoo djent,
vol kruiden en bloeiende heesters.
Hij miek er de wiedsters die lagen in 't vlas;
en ál daar zij hadden gekropen,
daar lagen — ik zag het in 't speeglende glas —
al d'herelkes nedergestopen.
Hij miek er den oest in en 'k hoorde den steen
die zingezangde over de pikke;
en 'k zag er de binders aan 't werk ondereen,
en 't kooren viel dapper en dikke:
daar stond het, gestuikt op den stoppelden grond,
de landman zijn herte ging open
wanneer hij zijn krulhaarde kinders errond
of, spelend, zag bachten gekropen.
Hij miek er de koeien, die stallewaards aan,
een kneeuwlende langzame reke,
daar kwamen en neunden, hun steerten al slaan,
en zopen nen zeup uit de beke.
Zoo wondere dingen aanschouwde ik aldaar,
aanschouwde mijn wonderend wezen,
en 'k peisde: hoe kon, die een spegel zoo klaar
gemaakt heeft, een mensche toch wezen ?
Dat peizende, stoop ik al over den boord
des spegels, om nader te neigen,
en 'k dei om den spegel te omhelzen, maar hoort,
'k aanschouwde en erkende. . . mijn eigen !
Dus ben, o die hemel en zon ende maan,
die wolken en bergen en landen,
die alles liet worden dat mochte bestaan,
dus ben ik het werk uwer handen !
o Moge de ziele des Priesters, mijn ziel,
de ziele geprent met uw zegel,
u zelven bevallen zoo als mij beviel
't vertoog in den wonderen spegel !

Guido Gezelle Dichtoefeningen

Your browser does not meet the minimum requirements to view this website. View the compatible browsers below. If you do not have any of these browsers, click on the icon to download the desired browser.