Gezelle schreef dit gedicht voor het vijftigjarige jubileum van Joseph Vandevoorde en Judoca Haché in de Sint-Salvatorskerk te Brugge.
Op 2 februari 1869 vierden Joseph Vandevoorde en Judoca Haché hun vijftigjarige jubileum in de Sint-Salvatorskerk te Brugge. Guido Gezelle gaf een sappig en volks verslag van de “fameuse jubelfeeste” in ‘t Jaer 30. Hij schreef ook het jubeldeuntje van meer dan vijftig strofen dat voorgelezen werd. Het behandelt op komische wijze het huwelijksleven van Seven en Doca. Jacob Petyt maakte een feestdruk van het gedicht, die aan de familie overhandigd werd. Gezelle drukte de tekst ook af in ‘t Jaer 30 en er verschenen nog twee drukken bij De Scheemaecker – Van Windekens en Vandenberghe-Denaux (uitgever van ’t Jaer 30). Het nethandschrift bleef bewaard, samen met een verbeterde druk.
Daar zijn, de wereld rond, 't is waar,
veel menschen, slecht getrouwd,
lijk water en lijk vier te gaar,
gemand ofwel gevrouwd.
Maar Seppen Van De Voorde is een
van 't rechte en 't beste slach,
die Docatjen Haché medeen
beminde alzoo hij 't zag.
't Is vijftig jaar vandage, en meer,
'k en looge voor geen koe,
dat Doca Seppen, de eersten keer,
gezien heeft; luistert hoe.
Hij keek alhier, hij keek aldaar,
hij keek al rond de stad,
of hij geen vrouwtje en wierd gewaar,
maar 't schildede altijd wat.
Marij was kort, Kato was lang,
Kathrijntje tusschen tween;
Ballo was arm, en Treia krank,
en Wantje had een scheef been. (...)