Gezelle was leerling in Roeselare toen hij in 1848 "De Mandelbeke" schreef, een ecologisch manifest avant la lettre. Het lange gedicht nam hij tien jaar later op in de eerste bladzijden van zijn debuut Vlaemsche Dichtoefeningen. Verdiende het dan een prominente plaats in zijn ogen? Wat vonden zijn tijdgenoten ervan? En klopt wat hij later beweerde: dat de tekst voor hem de poort van het seminarie opende? Zijn schoolresultaten geven daar misschien meer duidelijkheid over. Hoe dan ook heeft "De Mandelbeke" voor Gezelle veel méér betekend dan een opstoot van jeugdsentiment.
De Mandel, nog niet overwelfd, stroomde in Roeselare langs de zuidgevel van het kleinseminarie: aan die kant moest men over een brug het gebouw binnen. Nog bij de school, wat verderop stroomafwaarts, hing een treurwilg over het water. In het gedicht spreekt Gezelle hem rechtstreeks aan: Waerom, droeve Wilgeboom, Staet gy op den Mandelstroom?
Guido Gezelle
De wilgenboom antwoordt met een klaagzang: de synergie in de natuur rond "de beke" is verkwanseld omdat "het vrekkig mensch" heeft ingegrepen door middel van dammen en sluizen. Het pastorale landschap van weleer viel ten prooi aan vervuiling en de wurggreep van de techniek. Gezelle beschrijft het in termen van een verkrachting.
Guido Gezelle
Vooral de watermolen, die al in 1813 net voorbij de school aan de Mandel was gebouwd, ergert de treurende wilgenboom mateloos. Alles wordt opgeofferd voor winstbejag.
En die overschoone Mandel
Wierd de slave van den Handel !
De Mandelbeke v. 47-48
Guido Gezelle
Gezelles fascinatie voor de treurwilg heeft een reden: zijn eigen vader plantte de boom toen hij in de jaren ’20 in dienst was op de school. Gezelle erfde van hem een grote interesse voor de natuur. Het is aannemelijk dat hij in 1848 al kennis heeft gemaakt met Hendrik Consciences Eenige bladzyden uit het boek der Natuer, dat in 1846 is verschenen en een grote verspreiding kent. Een passage eruit heeft bij De Mandelbeke mogelijk inspirerend gewerkt.
H. Conscience, Eenige bladzyden uit het Boek der Natuer, Antwerpen: J.E. Buschmann, 1846, 39-42
Van 1846 tot 1849 volgt Gezelle in Roeselare de hoogste klassen van de humaniora. “De Mandelbeke” mag dan al in die periode geschreven zijn, schitterende cijfers kan de dichter ervan niet voorleggen. Zijn vader heeft zich eerder al beklaagd over zijn gebrek aan “deleginze” – toewijding of “diligence” dus – maar gekweld door hoofdpijn en ziekte valt Gezelle geregeld uit. In zijn laatste jaar legt hij geen enkel verplicht examen af. Het palmares vermeldt enkel zijn naam. Toch loopt er nog méér fout.
Hartje winter, begin 1849. Karel, de knecht van het college, heeft voor een bevriende leerling vuur gemaakt in de spreekkamer. Gezelle, die het koud heeft, gaat bij hen zitten. De knecht trakteert met twee flessen bier. Tijdens het avondeten wordt er aangebeld. Gezelle is dan aan tafel en Karel blijkt niet in de buurt. Priester-leraar Vitalis Carlier – afkomstig van Roeselare – komt openmaken, stapt de spreekkamer binnen en ziet de flessen en de lege glazen. Onmiddellijk beklaagt hij zich bij de superior en beschuldigt hij Gezelle. Er vertrekt een brief met klachten richting Brugge.
Vader Gezelle is zwaar ontgoocheld, maar zijn zoon bijt van zich af. In zijn antwoord wijst hij op de talloze werkjes die hij voortdurend krijgt opgelegd: taken die hij niet kan weigeren, maar waardoor hij geen tijd overhoudt om te studeren. Bepaalde leraren lijken in hem vooral een volgzaam hulpje te zien. Hij moet bijvoorbeeld door de vrieskou naar het station lopen om de kranten op te halen: “buiten den regel”, schrijft hij. Leraar Carlier laat hem Sinterklaas spelen voor zijn eigen leerlingen en legt hem zelfs op om, speciaal voor hem, gedichten te maken.
Guido Gezelle
Caesar Gezelle, Guido Gezelle 1830-1899. Amsterdam: Veen, [1918], 42
Zoals nog anderen in de crisisjaren kreeg Gezelles vader, bij de inschrijving van zijn zoon in 1846, vermindering van schoolgeld – o.a. omdat hij eerder in het college gewerkt had als knecht, tuinier en opzichter van het huispersoneel. Dat zijn zoon als compensatie voor die reductie echter allerlei taken toegewezen krijgt – o.a. die van portier bij de voordeur – heeft volgens hem nooit deel uitgemaakt van de afspraak. Gezelle is al leraar wanneer zijn vader hem dat uitlegt in een brief.
Pier-Jan Gezelle
Wanneer Gezelle te kennen geeft dat hij naar het seminarie wil om priester te worden, vormen zijn resultaten natuurlijk een probleem. Carlos Van de Maele, zijn leraar retorica, bezorgt hem op 6 augustus – dus nog vóór de proclamatie van de 16de – een schriftelijke verklaring opdat hij zijn onvolledige cijfers zou kunnen relativeren. Wat in het officiële palmares zal ontbreken, kan op die manier toch bewezen worden.
Carlos Van de Maele
Mgr. Malou, de bisschop, noteert op 20 augustus 1849 in zijn agenda dat het eerste jaar van de priesteropleiding, de zgn. “filosofie”, voortaan te Roeselare zal worden georganiseerd. Het nieuws verrast iedereen. Wellicht ook Gezelle, die nu moet beseffen dat hij het komende schooljaar niet in Brugge zal studeren, dicht bij zijn thuis in het grootseminarie aan de Potterierei.
Op 24 augustus arriveert er een brief in de Rolweg. Gezelle moet op de 28ste, om 8 u ’s morgens, op het kleinseminarie zijn voor een toelatingsproef. De afzender, econoom J. Vanhove, vraagt hem bovendien om daarna op school te blijven en zich in te laten met de Engelse internen die in de zomervakantie niet naar huis kunnen. De vage adressering op de omslag is merkwaardig. Men weet “Ghezelle” te bereiken via zijn vader, die in Brugge ergens dicht bij de Jeruzalemkerk woont "Chez son père jardinier près l'église de Jerusalem Bruges".
Op 28 augustus neemt een speciaal samengestelde commissie in Roeselare het “examen” van de priesterkandidaten af. De bisschop is persoonlijk aanwezig. Hij noteert dat D(ominus) Gezelle hem wel goed lijkt van karakter, maar middelmatig – “mediocris” – qua verstand. Vóór zijn naam plaatst hij een vraagteken. Voelde Gezelle zich geïmponeerd door de verschijning van monseigneur en heeft dàt hem belet te overtuigen?
De bisschop moet op dat moment echter zeer goed weten wie die jonge Gezelle is. Van zijn hand verscheen enkele maanden eerder – op 23 januari in de Standaerd van Vlaenderen – het felle, nationalistische gedicht De Belg in 1848. Malou volgt die krant met argusogen op. De tekst sloot af met een gebed voor het vaderland en werd op 2 maart overgenomen in L’ Echo de Courtrai. Daar wordt hij gekarakteriseerd als een lied, opgedragen aan volksvertegenwoordiger Alexander Rodenbach. |
Op 31 augustus 1849 delibereert de bisschop te Brugge met de seminarieprofessoren over de kandidaturen voor de priesteropleiding. “Réunion des prof. du Séminaire – 8 h.” lezen we in zijn agenda. Daar is ongetwijfeld Johannes Josephus Faict bij, zijn latere opvolger, professor aan het grootseminarie maar pas aangesteld als nieuwe superior voor het college in Roeselare. Hij zal daar de bejaarde Bernard Nachtergaele opvolgen, die geëerd wordt met de titel van ere-vicaris-generaal. Faict is net als Gezelle een ware anglofiel. In zijn directiefunctie zal hij zijn leraar geregeld de hand boven het hoofd houden.
We kunnen Nachtergaele op die bijeenkomst niet wegdenken. Hij kent veel kandidaten persoonlijk en heeft weet van Gezelles conflict met leraar Carlier. Dat komt zeker ter sprake, want de bisschop noteert resoluut: “Plus d’élèves portiers à Roulers”. De twijfels over Gezelle lijken hierna verdwenen: hij wordt aanvaard. Faict zal via een kennis, douairière Van Tieghem de Terhoye-Soenens uit Loppem, nog voor 500 frank steun zorgen zodat Gezelle zijn studie kan betalen. Wat deed er zijn kansen dan keren? De Mandelbeke? Dat verhaal dook voor het eerst op in de Gazette van Kortrijk op 14 december 1899.
Gazette van Kortrijk 14 December 1899
In de Aantekeningen bij zijn lijkrede voor Gezelle op 1 december 1899 schrijft Henri Rommel dat Gezelle ook hem persoonlijk, tot tweemaal toe, verzekerde dat hij enkel door De Mandelbeke naar het seminarie kon gaan. Rommel beschouwt dat echter als een grapje omdat Gezelle toen lachte. Hij kan niet aannemen, zegt hij, dat men de dichter ooit van onbekwaamheid heeft verdacht; maar natuurlijk heeft hij in 1899 het vraagteken in de notities van de bisschop niet gezien.
Welk document kon Nachtergaele echter voorleggen? Het manuscript bleef niet bewaard, al was dat in 1918 nog in het bezit van Caesar Gezelle. Voor zover bekend werd het gedicht voor het eerst afgedrukt in de Nieuwe Gazette van Thielt op 13 mei 1852. Kranten in die tijd baseerden zich daarvoor meestal op een zelfstandige druk of brochure, maar heeft die bestaan? En stond het woord “Treurwilge”, dat Gezelle gebruikte, soms in de eerste titel? Het is verleidelijk om zoiets te geloven, zeker aangezien het gedicht na zijn ontstaan blijkbaar snel zijn weg vond in Roeselare.
"Het vloog over de schoolmuren de stad in,” zegt Callebert, die van Rousselare was, “en het wierd gelezen en bewonderd. De liefhebbers van letterkunde moesten dien jongeling zien, die de Mandelbeke bezongen hadde, met de welbekende treurwilge, door des dichters vader geplant."
A. Walgrave, Het leven van Guido Gezelle: Vlaamschen priester en dichter, 54
Gezelles gedicht raakt in 1848 in ieder geval een heikel punt aan. Toen mgr. Fallot de Beaumont in 1805 een plaats had gezocht voor een kleinseminarie, beval men hem het voormalige augustijnerklooster van Roeselare aan: bij de Mandel, “dont les eaux sont très bonnes”. Maar omstreeks 1850 stapelen de problemen zich op: onbevaarbaarheid, verzanding en geregeld overstroming. De school sukkelt met vocht in de kelders. De huurwaarde van de pachthoven, waarvan het college er een bezit, is in vrije val.
Onder lokale druk ijverden Roeselaarse politici, tot in het parlement toe, al vanaf 1840 voor de kanalisatie van de Mandel. Een dergelijke ingreep zou echter precies het omgekeerde betekenen van de “kronkelenden wandel”, die Gezelle blijkens zijn verzen van 1848 zo lief is. Dat inzicht heeft hij al in zijn poësisklas in 1847-48, waar hij het kon lezen in een literair handboek: het Essai de Poétique van J. J. Nyssen, dat zijn leraar Henri Castel in de klas gebruikte.
J. J. Nyssen, Essai de Poétique, 1845, 12
Indien mgr. Malou op het bisdom inderdaad het gedicht te lezen kreeg, moet hij beseft hebben dat deze jonge dichter niet zo “middelmatig” was als hij tevoren had gevreesd. Literatuur, retoriek en pers leken hem overigens de ideale middelen voor de verdediging van het katholieke ideaal. Daar waren scherpe pennen welkom bij. Een agrarische economie moest, vond hij, een dam opwerpen tegen secularisering, liberale politiek en industrieel kapitaal. Religieuze benadering van de natuur kon dat mee stimuleren. De clash tussen de beek en het waterrad pasten zonder meer perfect in dat discours…
Guido Gezelle
In de zomer van 1854 trekt de dertienjarige Hendrik van Doorne uit Poeke met zijn ouders naar Roeselare om zich op het college te laten inschrijven. Ze worden rondgeleid door econoom Felix Bethune, die hen “de kerke, zalen en gebouwen”, ook “den hof en de pachthoeve” bij de Mandel laat zien. Wanneer Bethune wordt weggeroepen, vertrouwt hij zijn bezoekers toe aan een niet nader genoemde jonge priester, die “zijne getijden al lezen” wat verderop rondwandelt, “weg en weder onder de schaduwe van de boomen”. Het blijkt Gezelle te zijn, maar pas later vernemen ze details over hem: het was “de schrijver van “De Treur Wilge op den Manderstroom”.
Hendrik van Doorne in zijn Gedenkboek, 1903
In zijn Vlaemsche Dichtoefeningen (augustus 1858) plaatst Gezelle De Mandelbeke erg vooraan. Het lijkt een captatio: in de richting van de school en de stad, waar de Mandel een actueel gespreksonderwerp is maar waar het ook gonst van de “Mandelromantiek”; als ideologische positionering van zijn dichterschap, maar tevens als gebaar van waardering en profilering tegenover de bisschop, die mogelijk op grond van deze tekst zijn ontplooiingskansen en de richting van zijn loopbaan heeft bepaald.
Guido Gezelle
In 1857-1858 en 1858-1859, net vóór en net ná Gezelles debuut, wordt de Mandel in de lettergilde een uitgangspunt voor dichtoefening. Het kan geen toeval zijn. Hendrik Blancke schrijft De beke in Vlaenderland. Henri Berghman dicht “De Bron”. Emile Derynck schrijft De beke te lande en H. Delbaere stelt de tekst Aen ’t water van de Mandelbeke samen. De aanhef ervan, Hoorkt en neemt myn tale in achte, is trouwens zowat letterlijk het openingsvers van Gezelles gedicht over de opgezette vogels uit 1855. De invloed van de dichtende leraar poësis is onbetwistbaar.
Guido Gezelle
Bekoord door de Mandel, scheurt Gezelle soms pagina’s uit zijn notitieboekje en gooit ze in het water. De dansende beweging fascineert hem, maar méér nog de eenheid die daarbij ontstaat tussen twee versmeltende wezens: het kleine dat opgaat in oneindige zuiverheid, in “de hemel van dat water”. Hij voelt het aan als de hunkering van zijn eigen ziel. Zijn meest modernistische gedicht zingt dat weergaloos uit. Toch beseft hij dat critici de vernieuwing erin niet zullen appreciëren. Hij neemt de tekst dus maar niet op in een bundel. Het gedicht dat hij nalaat, verrast tot op vandaag als een officiële klaroenstoot van modernistische poëzie.
Guido Gezelle
De wilg en de beek bleven lang tot de verbeelding spreken. Dat blijkt nog uit de Gazette van Thielt van 28 oktober 1882: “Te Rousselaere wierd de oude treurwilg van het kleinseminarie, die door G. Gezelle in zijn gedicht de Mandelbeke is bezongen, door den wind uitgerukt en in de Mandel geworpen”. In 1983 werd daar ook het molengebouw afgebroken.
Guido Gezelle
Ooit werden de beek en de molen bijna legendarisch door het succes van De Mandelbeke, maar op de oorspronkelijke plek valt er niets meer van te zien. Gelukkig bleef het verhaal ons bij, en vooral Gezelles verzen. In onze 21ste eeuw, nu ecologische problematiek hoog op de agenda komt te staan, lijkt het bovendien niet onverstandig om de verzuchting van de wilgenboom opnieuw ter harte te nemen.
Waerom, droeve Wilgeboom,
Staet gy op den Mandelstroom?
Waerom laet ge uw lange takken
Tot in ’t koele water zakken?
Is ’t de liefde die u dwingt
En uw loof omleege bringt,
Om uw moeders schoot te kussen
dat uw kruine groeien doet
en bewatert uwen voet?
Guido Gezelle
Het onstuitbaar wentelende rad van de graan- en oliemolen staat in Gezelles gedicht symbool voor de meedogenloze vernieuwingen van de moderne tijd, zelfs voor een aanslag op de natuurlijke vrijheid – die de jonge romanticus zo dierbaar is.
Stijn Streuvels noteert dat zijn neef Romain, Gezelles broer, de Histoire naturelle van Buffon al kende in zijn jeugdjaren thuis. In zijn leraarstijd heeft Gezelle zelf die veeldelige editie in zijn bezit. Op 25 maart 1857 schrijft W. Coppinger hem aan vanuit Southampton en vraagt of hij zijn “large natural history by Buffon” niet wil verkopen. Het is ook typerend dat men Gezelle bij zijn aanstelling meteen verzocht om “natuurlijke historie” te doceren – al had hij in dat vakgebied geen specifieke opleiding genoten. Aan zijn vader schreef hij: “ ’k heb het op my genomen”. Hij had dus de keuze gehad, maar hij vond het zijn “bezonderste lesse” (29 maart 1854).
“Hetgene hier uit een voordracht aangehaald wordt steunt op een misverstaan. Ik ook heb Gezelle twee maal hooren vertellen dat het dichten hem ‘eens wel te passe gekomen was; daar het door mijnen Treurwilge is, zei hij, dat kanonik Nachtegaele mij in het Seminarie heeft doen aanveerden.’ 't Was al lachen dat Gezelle die woorden uitsprak; geen een der aanwezigen aanzag ze als ernstig. In alle geval is er niemand, noch onder zijne leermeesters, noch onder zijne medeleerlingen, die ooit aan onbekwaamheid gedacht heeft.”
Uw browser voldoet niet aan de minimale vereisten om deze website te bekijken. Onderstaande browsers zijn compatibel. Mocht je geen van deze browsers hebben, klik dan op het icoontje om de gewenste browser te downloaden.