Gezelle schreef dit communiegedicht voor de zoon van de koster van Diksmuide.
Jozef Ketele, koster in Diksmuide kwam meer dan eens aankloppen bij Gezelle om een gelegenheidsgedicht. Gezelle schreef deze verzen voor de communie van zijn zoon Jozef op 29 april 1896. Behalve een klad- en een nethandschrift bleef ook de begeleidende brief van Gezelle bewaard waarin hij aanwijzingen gaf: “Ge kunt het in 16 reken zetten of 32, zoo ’t nu staat: in alle gevallen kladde zenden en geen Hoog Hollandsch erin foefelen”. Hetzelfde gedicht werd een maand later voor een andere communie gebruikt.