In augustus 1896 schreef Gezelle dit zielgedichtje bij het overlijden van een klein meisje Flora Vanderghote.
De tienjarige Flora verbleef in de zomer op vakantie bij haar grootmoeder in Elverdinge. Door een ongelukkige val met een schaar kwetste ze zich ernstig aan het oog met de dood tot gevolg. Gezelle schrijft een gedicht naar aanleiding van dit overlijden.
In het gedicht spreken de acht broers en zussen de overleden Flora toe. Daarbij wordt vooral het geluk van het hiernamaals als troost ervaren. Gezelle past het gedicht ook toe op de situatie. Het verlies van haar gezicht, maakt het haar mogelijk om God te zien. Het neogotisch gedachtenisprentje werd gedrukt bij K. van de Vyvere-Petyt te Brugge. De keerzijde stelt een kind voor op een sterfbed terwijl de ziel door een engel tot bij God gebracht wordt.
Gelukkig, kind, zijt gij, die God
zoo vroeg gekend, gebeden,
ontvangen hebt; en, meê met Hem,
zijt hemelwaards getreden!
Zoo Henoch eens, die medeging
met God, zoo gingt gij henen,
met Hem, die, ons verdoken nog,
u zichtbaar is verschenen.
Uwe oogen zien, uw herte mint
den God, dien negen kringen
van Engelen, zoo gij nu doet,
beminnen en bezingen.
Van negen, die wij, zusters, u,
en broeders, zijn geboren,
zijt, Flora, gij gelukkig, en
vóór de andere, uitverkoren,
terwijl dat wij, gebroeders en
gezusters, nog met achten,
hier zuchten, en 't geluk dat gij
bezit alreê, verwachten.