Gezelle schreef dit gedicht voor een stervende timmerman.
Gezelle schreef dit gedicht op vraag van Edward Van Robays, leraar aan het Sint-Lodewijkscollege en medewerker van Gezelle. Op 16 september 1887 schreef die hem dat zijn stervende vader als timmerman “zoveel kisten voor anderen gemaakt heeft en nu welhaast zelve in dat droevig bedde zal moeten geleid worden.” In het gedicht speelt Gezelle mooi in op de persoonlijke informatie uit de aanvraag.
In zijn bedankingsbrief stuurde Van Robays een aantal exemplaren van de bidprentjes en meldde hij dat zijn moeder en de rest van de familie heel blij waren met de “schoone verzekes”. In dezelfde periode gebruikte Gezelle de tekst ook voor een andere timmerman uit Kortrijk. Hij nam hem ook op in de volgende uitgave van Kerkhofblommen.
Aan u voorwaar had menig man
zijn laatste kleed te danken,
het bruiloftskleed der dooden, van
eilaas vier arme planken!
Dat wist ge, en uw' voorzichtigheid
sprak, wakend lang voordezen:
«o Hout, misschien, door mij bereid,
zult gij mijn grafhout wezen!»
Gelukkig die, met 't scherpe in d'hand,
geslaafd hebt zooveel jaren
aan 't vaartuig, dat in 't Vaderland
u vrij zou helpen varen!
Gelukkig dien de vriend van al
die waakt en bidt zal geven,
na 't werkend, in dit tranendal,
daar, 't eeuwig rustend leven!