Gezelle schreef dit gedicht voor de inhuldiging van het standbeeld van Désiré De Haerne te Kortrijk. Hij was betrokken bij het onderwijs voor blinden en doofstommen.
Gezelles gedicht in braille werd voorgelezen door de blinde Kortrijkzaan Gustaf Verhaeghe, leerling aan het Institut Royal des Sourds-Muets & des Aveugles dat door De Haerne te Brussel was opgericht. Gezelle zou de jongen op het podium geduwd hebben. (zie foto bovenaan, Beeldbank Kortrijk).
Op 19 augustus 1895 werd het standbeeld van Désiré De Haerne op de Grote Markt van Kortrijk ingehuldigd. Gezelle schreef het huldegedicht voor die gelegenheid. De Haerne was behalve priester ook actief als politicus. Hij speelde een belangrijke rol voor het onderwijs, in het bijzonder voor blinden en doofstommen. Er bleef een kladversie van het gedicht bewaard en ook een eenbladdruk met De Haernes foto. Gezelle publiceerde het gedicht ook in de Gazette van Kortrijk en Biekorf.
De Haerne, al wierd ik blind, nog nauwelijks geboren,
zijn vingers vinden u, al vindt mijn ooge u niet;
ofschoon ik 't leven heb, schier met het licht, verloren,
och woont een herte in mij, dat u gevoelt en ziet.
De dankbaarheid heeft hier, van duizenden, verheven
dit edel beeld van u, De Haerne; 't blijve staan,
en, stom, van steen gebouwd, het spreke aan al die
leven,
na dezen blijden dag, en hier voorbij u gaan:
Den stommen gaf hij taal, gehoor gaf hij den dooven,
de blinden zagen hem verwonderd: wie, wie dan
zal durven ooit den krans van dankbaarheid ontrooven,
dien 't volk geschonken heeft, aan Kortrijks grooten man?
Geen een! Maar eeuwig zal De Haerne's beeld verheven
hier leeren: Volgt hem na, gij dankbaar nageslacht,
waar hij den weg u wees, in dit en 't ander leven,
waar zijne priesterhand u met de kroon verwacht!