Gierzwaluwen
«Zie, zie, zie,
zie! zie! zie!
zie!! zie!! zie!!
zie!!!»
tieren de
zwaluwen,
twee- driemaal
drie,
zwierende en
gierende:
«Niemand, die. . .
die
bieden den
stiet ons zal!
Wie, wie? wie??
wie???»
Drie strofes, een drie-eenheid – het kan geen toeval zijn – en op het einde van strofe 1 en slotstrofe blijkt de
...
terugkerende uitroep ook een indringende vraag: ‘Wie?’ Niet één maar uiteindelijk drie vraagtekens: ‘Wie???’ Wie ‘bestiert’ de hemelen, wie is de Grote Schilder? (Merk dan ook de drie puntjes op na de allerlaatste ‘wie’ …) Als je niet in een goddelijke bestuurder gelooft, dan moet je vooreerst goed luisteren en zomaar niet horen.
x sluit
‘Wiiiiieieieieiezz! Sriiiiieeeeieeeeuuw!’ In de zomerlucht verschijnt de Cypselus Apus. Niet als een enkeling, zet je
...
zintuigen op scherp: het is een zwerm in het zwerk. Door een goed gedicht word je weer wakker. Welnu, dit is geniaal – we krijgen een stroomstoot, we kijken niet maar zien weer als de eerste keer. En hoe die klanken klinken en tinkelen! (Het lijkt alsof Gezelle instinctief te werk gaat: klemtoon telkens op het eerste woord van een regel – want dat maakt een gedicht sowieso levendiger. Volgens de oudste verzen niet meer dan twee, laat staan drie heffingen per regel. Bij Thor, dat is oerkracht! Oeps, Guido, verman je.)
x sluit
De gierzwaluwen volgen voor ons onzichtbare patronen in weer en wind: gierend op zoek naar insecten, hunkerend naar een
...
nest. Zelfs een blinde ziet de zwaluwen nu voor het geestesoog verschijnen.
x sluit
Wat heeft Gezelle met Van Ostaijen gemeen? Ze willen tot achter de horizon zien, zegt u? Laat ons beginnen bij het
...
begin: ‘zie’. Tweemaal, drie. Wat te vaak veronachtzaamd wordt in de dichtkunst: het beeldend vermogen. Zelfs Guido Gezelle moet vanuit zijn katholieke veld opkijken, over de schuttingen heen, omhoog naar de tierende, in de lucht zwierende acrobaatjes. En tegelijkertijd begint hij even speels én berekend te schilderen. Tijdens het schilderen leeft hij helemaal mee – dat inlevingsvermogen is cruciaal.
Nu hij ook in de hemel is, verstaat de dichter als een Franciscus de vogeltaal: ‘Niemand zal ons tegenhouden!’ Dagen die rakkertjes ons uit? ‘Wie denkt weerstand te bieden?’ Of vragen ze toch: ‘Wie is de puppet master die ons als een Jackson Pollock met toeval en niet-toeval doet ‘piepen en kriepen’?’
x sluit
Piepende en
kriepende,
zwak en ge-
zwind;
haaiende en
draaiende,
rap als de
wind;
wiegende en
vliegende,
vlug op de
vlerk,
spoeien en
roeien ze
ringsom de
kerk.
Die gedachte doet ons even naar adem happen, als een kolibrie (de Apus heeft naar verluidt meer met dat helicoptertje
...
gemeen dan met een zwaluw): vandaar een witregel.
Gezelle begint nu het uitgekiende, smalle schildersvlak verder uit te werken en in te vullen. Want de gierzwaluwen, met hun langgerekte kreten, trekken het hemelse schilderdoek open. Hoor ze triomfantelijk scheren en laveren door het luchtruim, over de toppen van de torens: ‘ringsom de kerk’. Ringsom! In de tijd van Gezelle (Koninkrijk België werd geboren toen hij het levenslicht zag) stond de kerk natuurlijk nog centraal, ook in het landschap. Kan deze klanktovenaar het niet laten de tweede strofe te laten eindigen op ‘kerk’, ingenieus wordt hier de aard van het luchtruimbeestje verder ontleed.
x sluit
Belangrijk blijkt alweer het spel der tegenstellingen: ‘zwak en gezwind’. Het vogeltje laat zich vallen, richt zich dan
...
weer op. Het lijkt te buigen voor de wind, om dan weer even snel als Zefier te zijn. Plots vliegt de vlerk scheef en schuin (‘haaiende’) en daar draait ie weer, laat zich wiegen. En dat allemaal door die deksele vleugeltjes! De vlerken verliezen geen tijd, voelen zich als visjes in het water.
x sluit
Leege nu
zweven ze, en
geven ze
bucht;
hooge nu
hemelt hun'
vlerke, in de
lucht:
amper nog
hoore ik. . . en,
die 'k niet en
zie,
lijvelijk
zingen ze:
«Wie??? wie?? wie?
wie. . .»
Guido Gezelle, Nagelaten dichtwerk
De snelheidsduiveltjes (van 120 tot 200 kilometer per uur) eren niet alleen de goddelijke Leegte, ze doen ons duizelen
...
– tot we ze amper nog horen en niet meer zien. Gezelle – Van Ostaijen – Hubert van Herreweghen: Vlaamse meesters in de fonkelende stroom, ze verheffen ‘oude’ woorden en dialect van ‘bucht’ (rommel) tot schat in een uiterste bocht van de lijfelijke taal. O dichters met uw modieus affect, voeten op de grond, wil ook ‘in de lucht’ copuleren!
x sluit