123 jaar geleden schreef Guido Gezelle een gedicht als ode aan Wontergem. Het originele manuscript is eind december geschonken aan het Mudel, het Museum van Deinze en de Leiestreek
Op 29 december 1898 schreef Gezelle een gelegenheidsgedicht voor zijn vriend Petrus Nolascus Lamon, pastoor in Wontergem. Hij zou er zijn zilveren priesterjubileum vieren. Guido was er vriend des huizes en noemde de tuin van de pastorie wel eens ‘klein Zwitserland.’ De bedoeling was dat Gezelle het gedicht op het feest ging voorlezen. Maar op 1 januari 1899 kreeg hij een telegram uit Brugge van zijn schoonzus Philomena De Smet dat haar echtgenoot en Guido’s broer Romaan overleden was. Gezelle stuurde het gedicht vooralsnog op naar zijn vriend om hem geluk te wensen met zijn jubileum.
Eind december werd het manuscript van het gedicht geschonken aan het Museum van Deinze en de Leiestreek. Het wordt er nu tentoongesteld.
Wonder Wonterghem, nabij de nieuwe statie,
om éénen man alleen de wereld door bekend,
wat ben ik blij van, op dien man zijn invitatie,
te zitten hier, zijn stove en zijnen disch omtrent!
Veel liever ate ik voort en dronke ik, maar ze zeggen
dat ik nen penning eerst moet in de schale leggen.
Daar diepe in 't vaderland van Saint-Louis, dat heden
maar half zoo zwaar en weegt, als dat het eertijds woeg,
daar was er, 't is nu wel zes honderd jaar geleden,
een man geboren die Sint Pieters name droeg;
Nolascus hiet hij en niet ver van Carcassonne
ontsproot het edel vocht van zijne levensbronne.
Die man . . . ge weet het wel, Cyril, die subdiaken
geworden zijt onlangs en hier aan tafel zit,
dat ge in de vroegste maand van 't jaar veel schoone zaken
ter eere van dien man in zijn getijden bidt.
Die man, een wonderman, patroon is hij van dezen
die hier in Wonterghem nadien ging herder wezen.
Geboren wierd hij op den dag als van deze aarde
Nolascus henenvoer en bij Sint Pieter kwam,
die, danig welgezind, het nieuws hem openbaarde
dat God Nolascus tot een hemelsch voorbeeld nam
van nog zulk eenen, die, in de Oudenaardsche stede
geboren, priester zou en pastor worden mede.
«Ik hoor» zei Petrus, al de deuren dichte dringen
van 't hemelsch Paradijs, «de blijde moeder van
dat uitverkoren kind alree douw douw douw zingen;
ik zie ze 't kussen hoe en waar ze 't kussen kan;
zoo zal hij ook nadien al de onuitputbaarheden
van zijn liefdadig herte eens aan zijn volk besteden.»
«Ik zie» zei Petrus nog, «gelijk de lelie bloeien
die onvolwassen is, den jongen leerkalant;
ik zie hem naar de kerke of naar de schole spoeien;
ik zie hem loopen naast zijn makkers, hand aan hand;
ik hoor hem lachen dat het klinkt en luider kelen
zijn stemme, helder als een orgelstemme spelen.»
«Ik zie te Gheeraartsberghe, een bende jonge geesten
hem dwingen naar zijn vast en vaderlijk geweld;
ik zie ze luisteren, de minsten en de meesten,
hem volgend, daar hij voet en voorbeeld voorenstelt;
ik zie hem, daar alreê, den goeden herder trachten
als herder na te gaan, in 't heerlijk schapenwachten.»
«Ik zie» — 't was Petrus, die dat altemaal vertelde
zijn goeden naamgenoot Nolascus, mij verstaat —
«hem priester worden nu te Gent, alwaar de Schelde
de Leye tegenkomt en met heur medegaat.
Hij trekt naar Eyne toe; daar vindt hij Vanderstraeten.
Lijk Leye en Schelde en gaan ze elkander nooit verlaten.»
O vriendschap, edel kruid, op aarde veel te zelden
te vinden, gave Gods, die, sterker als de dood
twee herten één deedt zijn en zelfs die geuzenvelden
den taaien tegenstand van uwe vastheid boodt.
O vriendschap, eere aan u, die, bij nen vriend gezeten,
ons van dit edel kruid hier laat de vruchten eten!
Hij pastort nu, de vriend, te Wonterghem. Geleden
is 't vijf-en-twintig jaar, dat Sente Pieters mond
hij waarheid spreken deed en, vol eerweerdigheden,
als priester van den Heere, op 's autaars hoogten stond:
hij sprak, hij leerde 't woord van God en sloeg degenen
die onkruid zaaiden, zak en zaaikleed vóór de schenen.
Wie is er hulpeloos, in Wonterghems waranden?
Wie mist er raad of daad? Waar is er een van al,
hoe groot, hoe kleen hij zij, die 's pastors liefdehanden
met reden, ruw of slap, of nauwheid wijten zal?
Gij, zuster, weet het best en 'k hoore uw zwijgend spreken
op al hetgeen ik zeg den waarheidstempel steken.
Gij lieden weet het best, ministers, senateuren,
verbeelders van het volk, te Brussel of te Gent;
gij, die van kluiten weet en kruiskens draagt, uw' deuren,
wie is 't die ze ommeloopt en al de sluipen kent?
om hier en daar nen duw te doen en wel ter talen
een lang gewenschte gunst van elders af te halen.
Gij, kerke, weet het best, gij, autaar, biechtstoel; binnen-
en buitenwerken, al dat 's herders ambt betreft
is heerlijk zooals hij of zal eerlang beginnen
te smaken naar den trog, daaruit hij bakten heft;
en al die 't ambacht doet, naast hem, bij zijnen oven
is van zijn vriendlijk meel zeer zelden onbestoven.
Nu moete ik al met eens een lange reize wagen
naar 't land van berg en dal; vaarwel goê vrienden, 'k vaar
naar 't lieve Zwitserland, ik wensch u veel goê dagen:
doch . . . hier is Zwitserland en Belgenland te gaâr.
De pastors huis en hof zijn Zwitserland en, krijge ik
van die hier Zwitser is, een teuge wijn, zoo zwijge ik.